In Maart 2015, tijdens mijn eerste universitaire jaar, volgde ik het vak Wereldgeschiedenis, waarbij geschiedenis in een zeer globaal perspectief bekeken werd. Ik schreef een essay over ’the Great Divergence’ (de arm-rijk kloof tussen wel en niet-geïndustrialiseerde samenlevingen), de Industriële Revolutie en de verklaring(en) daarvan.
Geïnteresseerd? het essay is hieronder terug te vinden.
De weg naar de Industriële Revolutie
Overdenkingen in globaal perspectief
Tim Bouwhuis
Omstreeks 1750 begon de wereld ingrijpend te veranderen. De Industriële revolutie, die zich vanuit Engeland over de rest van de wereld uitstrekte, maakte een einde aan het tijdperk waarin landbouw het primaire bestaansmiddel was. Het gevolg was dat er een denkbeeldige kloof ontstond tussen industrialiserende en niet-industrialiserende samenlevingen. Deze kloof is door Samuel Huntington aangeduid als ‘the Great Divergence’, waarna zij onder de Amerikaanse historicus Kenneth Pomeranz nog meer bekendheid vergaarde. Pomeranz stelt dat er tot de achttiende eeuw weinig verschillen bestonden tussen de mate waarin West-Europa en Azië zich economisch ontwikkelden. Pas toen de Industriële Revolutie haar intrede deed, bleek dat het industrialisatieproces zich in West-Europa veel sneller kon voltrekken dan in andere gebieden. ‘The Great Divergence’ was daarmee een feit.[1] Een dergelijke modernistische visie staat in schril contrast met de inzichten van andere onderzoekers, die de Industriële Revolutie verklaren aan de hand van (laat-)Middeleeuwse modellen en processen. Met andere woorden, zij zijn het oneens met de stelling dat de Industriële Revolutie het beginpunt is van ‘The Great Divergence’. In plaats daarvan signaleren zij in het middeleeuwse West-Europa omstandigheden die voordelig waren voor de overgang naar industriële samenlevingen. Deze omstandigheden zijn van grote relevantie; zij zouden immers kunnen verklaren waarom de Industriële Revolutie precies in West-Europa begon. Uitgangspunt van dit betoog is de stelling dat de Industriële Revolutie en ‘The Great Divergence’ enkel geduid kunnen worden aan de hand van een multifactoriële, meerduidige argumentatie. Zij zal toegelicht worden aan de hand van twee auteurs, die beiden proberen te verklaren waarom de Industriële Revolutie zich in de eerste plaats in West-Europa voordeed. De benaderingswijzen van de twee auteurs verschillen danig van elkaar; beide auteurs hebben een andere verklaring voor hetzelfde probleem. Een zorgvuldige analyse van deze verklaringen zal aantonen dat de contrasterende invalshoeken van de twee auteurs voortkomen uit sterke blikvernauwing. Een wijdere blik kan, gecombineerd met aandacht voor verschillende invalshoeken, tot waardevolle inzichten in de Industriële Revolutie en ‘The Great Divergence’ leiden.
De twee auteurs die in dit essay tegenover elkaar staan zijn Jan Luiten van Zanden en Torje Tvedt. Jan Luiten van Zanden is een Nederlands historicus, die zich primair bezighoudt met economische geschiedenis. Torje Tvedt is een Noorse geograaf, die tevens politieke wetenschappen doceert. Hun achtergronden verschillen tamelijk van elkaar, en bepalen duidelijk de wijze waarop beide onderzoekers de Industriële Revolutie beschouwen. Beide auteurs doen dit namelijk vanuit hun eigen specialisme. Van Zanden betoogt met behulp van een economisch model, new institutional economics geheten, dat West-Europa al vanaf de Late Middeleeuwen een gunstigere economische ontwikkeling doorliep dan Zuidoost-Azië.[2] Alhoewel van Zanden erkent dat een economische benadering altijd afhankelijk is van relaties met politieke, sociale en culturele componenten, gaat hij in het vervolg uit van een model dat louter economisch van aard is. Zijn argumentatie vloeit volledig voort uit het door hem gehanteerde model. Tvedt gaat anders te werk; hij stelt in zijn inleiding dat het verklaren van de Industriële Revolutie en ‘The Great Divergence’ niet mogelijk is zonder notie van watersystemen. De meest invloedrijke studies over het ontstaan van de kloof tussen West en Oost delen naar zijn mening structurele problemen: ze zijn te eurocentrisch van aard, richten zich met name op sociale variabelen, en negeren het regionale karakter van de Industriële Revolutie. Engeland nam binnen West-Europa immers een leidende rol op zich, waardoor de overgang naar industrie dus wel een gevolg moet zijn van specifieke, lokale goudlokjes-omstandigheden.[3] Tvedt stelt dat zijn benaderingswijze enkel een nieuwe context biedt, zonder dat hij van plan is economische of culturele relaties te ontkennen dan wel verwerpen. [4]De expliciete focus op geografische factoren zorgt er echter voor dat de rest van Tvedt’s essay niet hybride is, en tamelijk eenzijdig overkomt.
De these van van Zanden is dat West-Europa vanaf de Late Middeleeuwen efficiënte instituties bezat, die zorgden voor goed functionerende markten en economische groei. Om de institutionele efficiëntie te meten gebruikt van Zanden drie indicatoren: de garantie van eigendomsrechten, de mate van marktintegratie en de mate van economische ontwikkeling. Deze indicatoren wijzen in praktijk telkens hetzelfde uit: wanneer een institutie efficiënt is, dalen de transactiekosten, waardoor de rentetarieven dalen en markten in toenemende mate integreren. Vervolgens gaat van Zanden comparatief te werk: hij vergelijkt de economische omstandigheden van West-Europa met die van Zuidoost-Azië. Van Zanden stelt vast dat de rentetarieven in West-Europa al vanaf de Late Middeleeuwen permanent lager waren dan in Zuidoost-Azië. Dit gold ook voor de skill premies (de loonverschillen tussen hoog-en laaggeschoolde arbeiders).[5] De argumentatie van Tvedt verloopt niet volgens een model; in plaats daarvan wordt Engeland vergeleken met China en India op het gebied van waterwegen en geografische omstandigheden. Tvedt concludeert dat Engeland een uniek systeem van waterwegen bezat, waardoor goedkope en snelle transport van kool en ijzer mogelijk was. China en India hadden te maken met klimatologische en logistieke beperkingen die dit onmogelijk maakten. Zij bezaten wel de nodige technologieën, maar het ontbrak hen aan geografische goudlokjes-omstandigheden, energiebronnen en inventie. In Engeland droeg een actieve elite van entrepreneurs en zakenlieden bij aan economische groei door het stimuleren van innovatie en een efficiënt waterbeheer. Daarnaast konden zij in tegenstelling tot China en India het gehele jaar door energie produceren.[6]
Beide auteurs gebruiken een specifieke context voor het doen van onderzoek. Het gevolg is dat zij belangrijke factoren negeren of onderbelichten. Zo laat van Zanden Engeland buitenwege. Hij behandelt West-Europa als geheel, en heeft hierbij geen aandacht voor het regionale karakter van de Industriële Revolutie, dat door Tvedt concreet wordt benoemd. Tvedt had op zijn beurt echter aan meer landen aandacht kunnen besteden. Zijn analyse van Engeland enerzijds en India en China anderzijds werkt niet overtuigend, omdat andere landen buiten beschouwing blijven of slechts kort worden genoemd. Van Zanden noemt meer landen, maar raakt hierbij in de knel; zo blijkt Japan vanwege lage rentetarieven en een efficiënte marktwisseling helemaal niet zo goed in zijn economische model te passen. Een concrete verklaring voor deze afwijking geeft van Zanden niet. [7]Het probleem met de tekst van Tvedt is dat zij louter op geografische factoren focust. Het uitblijven van economische groei in China en India wordt verklaard aan de hand van klimatologie en beperkingen in het rivierlandschap. Van Zanden laat echter zien dat er ook grote economische verschillen waren tussen West-Europa en Zuidoost-Azië. Tvedt zou de economische factoren niet mogen negeren, maar toont wel evident aan dat water en watersystemen van essentieel belang waren bij het ontstaan van de Industriële Revolutie. [8] Van Zanden zou zich op zijn plaats niet moeten vastklampen aan een economisch verklaringsmodel. Uit het geval van Japan blijkt dat niet alle onderzoeksresultaten zich aan new institutional economics conformeren.[9] Daarnaast zijn er vaak geen gegevens beschikbaar voor de indicatoren die Van Zanden meet, en laat de meetbaarheid van efficiëntie zich überhaupt moeilijk definiëren. Van Zanden erkent deze problemen wel, maar als hij in een geografische vergelijking op tegenstrijdigheden stuit, wijdt hij zich snel weer snel weer aan de veilige model-argumentatie. [10]
Een duidelijke voorkeur voor een auteur is uitspreekbaar: Tvedt en Van Zanden hebben beide overtuigende argumenten voor hun stelling, maar Tvedt houdt zich niet vast aan een gesloten model, en stelt zich opener op jegens andere invalshoeken.[11] Beide auteurs vernauwen echter hun blik, door zich specifiek op watersystemen dan wel instituties te richten. Zij bieden hiermee een interessante context voor specialistisch onderzoek, maar hun pogingen de Industriële Revolutie en ‘The Great Divergence’ te duiden zouden pas bij een bredere en interdisciplinaire benaderingswijze gerechtvaardigd zijn. Een valide onderzoek naar de wortels van deze essentiële verschijnselen zou het beste van alle takken moeten bieden; zij behandelt een breed spectrum aan factoren, waarbinnen economie, geografie, cultuur en sociologie op gelijke voet met elkaar tot inzichten kunnen leiden.
[1] J. Luiten van Zanden, ‘The Road to the Industrial Revolution: hypotheses and conjectures about the medieval origins of the ‘European Miracle’, Journal of Global History (2008) 3, 338.
[2] Voor het gemak wordt in dit essay consistent gebruikt gemaakt van de term Zuidoost-Azië. De focus van Van Zanden ligt op China, Japan, Indonesië, Korea en India.
[3] T. Tvedt, ‘Why England and not China and India? Water systems and the history of the Industrial Revolution’, Journal of Global History (2010) 5, 30.
[4] Tvedt, ‘Why England and not China and India?’, 31.
[5] Luiten van Zanden, ‘The Road to the Industrial Revolution’, 345.
[6] Tvedt, ‘Why England and not China and India?’, 41,50.
[7] Luiten van Zanden, ‘The Road to the Industrial Revolution’, 344.
[8] Tvedt, ‘Why England and not China and India?’, 48-50.
[9] Luiten van Zanden, ‘The Road to the Industrial Revolution’, 344.
[10] Ibidem, 347-348.
[11] Tvedt, ‘Why England and not China and India?’, 31.