Het is een even gewichtige als gewaagde uitspraak: ‘de auteur is dood’. Wat bedoelde Roland Barthes toen hij in 1967 een essay publiceerde met deze these als uitgangspunt?[1] Welnu, kort gezegd komt de opvatting van de ‘dode’ auteur erop neer dat een roman of een andersoortig talig (kunst)werk begrepen kan worden zonder te kijken naar het bewustzijn dan wel naar de intenties van de auteur van dat werk. De (literatuur)criticus is daarbij in staat door middel van structuralistische analyse duiding te geven aan het bewuste werk.[2] In dit essay zal ik dit principe van structuralistische analyse aan een kritische revisie onderwerpen. De nadruk zal hierbij eerst liggen op de wijze waarop het structuralisme in de taalkunde en de literatuurtheorie tot uiting is gekomen. In een later stadium komen ook de consequenties van deze uitingen voor de geschiedschrijving aan bod.
Dit essay bestaat uit vier delen. In eerste instantie zal ik summier de stroming van het structuralisme toelichten. Ik spits me hierbij vrijwel direct toe op de centraal staande casus, namelijk de toepassing van het structuralisme binnen de literatuurtheorie. Vervolgens benoem ik enkele bezwaren tegen deze methodologie. In de derde plaats zal ik aandacht besteden aan de reacties van structuralisten op twee kritiekpunten die zij vaak te verduren krijgen. Deze reacties zal ik weer pogen te weerleggen. Afsluitend vat ik mijn kritiek op het structuralisme samen, waarbij ik kort zal reflecteren op de vraag in hoeverre het alternatief (agency) wel volstaat.
Theoretische inbedding
Onder het structuralisme wordt de opvatting verstaan dat (primair sociale) verschijnselen zich laten verklaren door structuren die zich buiten het bestudeerde subject bevinden en dus ‘objectief’ te noemen vallen. De Zwitserse taalkundige Ferdinand de Saussure wordt doorgaans beschouwd als de grondlegger van het structuralisme binnen de taalkunde. De Saussure zag taal als een autonome structuur, die vorm geeft aan iedere uiting van taalgebruik op een bepaald moment in de tijd. Waar taalgebruik (parole) aan constante verandering onderhevig is, is het overkoepelende taalsysteem (de langue) eenvormig en vaststaand. Volgens de Saussure zou om die reden de studie van het ‘objectieve’ taalsysteem voorrang moeten krijgen. [3] In de loop van de jaren zestig van de vorige eeuw raakte de Saussure’s taaltheorie in bredere kring bekend, en kwam ze ten grondslag te liggen aan diverse nieuwe, vaak meer radicale opvattingen binnen de taal-en literatuurtheorie.[4]
Roland Barthes staat bekend als één van de denkers die zich de structuralistische methode binnen de taal-en literatuurtheorie eigen heeft gemaakt. Barthes onderzocht de vaak indirecte claim van historici dat hun werk een objectief beeld van de historische werkelijkheid verschaft. Hij concludeerde dat die claim onrechtmatig is, omdat historici meer bezig zijn met het toekennen van interpretatie en betekenis dan met historische feiten. De relatie van de onderzoeker tot het verleden kan niet bestaan zonder taal als een intermediair, en te allen tijde interpretatief verschijnsel.[5] Zodoende jaagt de historicus die wil weten ‘wie es eigentlich gewesen’ een illusie na, en dient zijn focus te verleggen van de intenties van de auteur naar de overkoepelende talige structuren die vorm geven aan de tekst. In dit verband genereert Barthes het idee van een ‘dode auteur’; iedere tekst wordt namelijk primair gevormd door een taalsysteem van vaste tekens (signifiants), waarop de auteur geen enkele grip heeft. Duiding en betekenisgeving zijn een product van de inspanning van de lezer, en niet van de auteur.[6]
Kritiek op Barthes en de Saussure
Op deze opvattingen van Barthes valt het een en ander aan te merken. In de eerste plaats is zijn conclusie over de aard van (historische) feiten tamelijk paradoxaal. ‘Feiten’ zijn volgens Barthes talig en daardoor hoogst interpretatief, maar tegelijk werkt Barthes wel de schijn op dat er zoiets als een reëel en buitentalig geheel aan feiten bestaat.[7] Dit roept de volgende vraag op: als Barthes van mening is dat de werkelijkheid talig en interpretatief is, hoe weet hij dan dat er een reële en objectieve werkelijkheid buiten de taal bestaat? Naar Barthes’ inzicht stelt de historicus die poogt het verleden ‘objectief’ te interpreteren begrippen of ideeën (signifiées) onterecht gelijk aan de referenten in de (historische) werkelijkheid. Daarbij maakt hij zich schuldig aan performatieve taalhandelingen.[8] Is het echter niet zo dat Barthes evengoed performatief te werk gaat? Aan zijn opvatting van een objectief taalsysteem ligt immers een vergelijkbare waarheidsclaim ten grondslag.[9]
Een tweede kritiekpunt richt zich op de bruikbaarheid van Barthes’ structuralistische methode. Is het begrip structuur niet veel te abstract en te algemeen om als valide aanknopingspunt te dienen voor tekstanalyse? Is specifieke duiding van een tekst nog wel mogelijk als de historicus zich conformeert aan het gebruik van overkoepelende structuren, die tamelijk reductionistisch zijn ten opzichte van de complexe aard van menselijk handelen? Mocht dit al mogelijk zijn, dan lijken in tweede instantie de grenzen zoek voor de bepaling van criteria voor een al dan niet adequate structuralistische analyse. Een structuralist zal snel geneigd zijn benadering als waar aan te merken en het beter te weten dan de historicus, omdat hij zich, in het geval van de literatuurtheorie, beroept op het ‘objectieve’ taalsysteem. Geldt dat echter ook als een structuralistische benadering in strijd is met andersoortige inzichten die een andere kant op wijzen?
Zo objectief is de structuralistische benadering daarnaast helemaal niet. Alleen al het isoleren van de betekenissen die volgens de structuralist subjectief zijn, vereist interpretatie.[10] Ook het taalsysteem is een subjectief construct. De keuzes die Ferdinand de Saussure maakte toen hij langue definieerde hadden net zo goed anders kunnen uitvallen.[11] De structuralist ontkomt niet aan een stukje hermeneutiek, maar dreigt dit te ontkennen door zich vast te klampen aan de claim van objectiviteit die vaak inherent is aan zijn methodische inslag.
Structuralistisch verweer
Bovengenoemde argumenten zijn structuralisten niet vreemd. In hun discussies met intentionalisten hebben zij zich meermaals moeten verdedigen tegen verwijten van valse objectiviteit en overtrokken geloof in structuren. Een eerste probleem dat zij geneutraliseerd hebben is dat van de zogeheten ‘citrusperstechniek’. Intentionalisten problematiseren het gegeven dat structuralisten betekenissen genereren die de bedoeling van de auteur ontstijgen. Structuralisten wijzen die kritiek vrij resoluut van de hand, daar zij menen dat de bedoeling van de auteur niet te achterhalen valt. Het is dus eerder een voordeel, en misschien zelfs een vereiste dat de betekenissen die de structuralist vergaart de bedoeling van de auteur ontstijgt. De opvatting dat de bedoeling van de auteur niet te achterhalen valt is echter zeer discutabel. Het is zeker zo dat iedere tekst talig is en dat de interpretatie daarvan nooit geheel objectief is, maar de historicus heeft meer tot zijn beschikking dan alleen de tekst. Door diepgravend onderzoek te verrichten naar de historische context waarbinnen een specifieke auteur schreef, kunnen wel degelijk nuttige inzichten over de bedoelingen van de auteur naar voren worden gebracht. De kunst is hierbij niet om die inzichten zonder meer een waarheidsclaim mee te geven, maar om ze plausibel te maken en ze zo goed mogelijk te onderbouwen.
Een tweede verweer van structuralisten (en vooral ook van postmodernisten) tegen intentionalistische kritiek betreft de verwerping van het idee dat structuren even zo subjectief zijn als historische verhandelingen. De literatuurcriticus Hayden White heeft er namelijk op gewezen dat die historische verhandelingen vrijwel altijd in een narratieve mal zijn gegoten: de historische ‘feiten’ worden in vaste verhaalvormen geplaatst, die vaak een sterk fictioneel karakter hebben.[12] Die notie van de zogeheten ‘narratieve geschiedschrijving’ dient echter niet overtrokken te worden. Ja, het is zo dat de geschiedenis vaak mede gevormd is door narratieve componenten die ook in fictie voorkomen. Dat wil echter niet zeggen dat elke historicus fictie schrijft.[13]. De structuralistische criticus die teveel nadruk legt op de narratieve functie van geschiedschrijving, degradeert het werk van de historicus op basis van argumenten die te ver zijn doorgetrokken, en tevens in een te grote mate ontleend zijn aan de literatuurwetenschap.
Conclusie
In dit essay heb ik een kritische revisie geboden op het structuralisme, waarbij ik me primair heb georiënteerd op de toepassing binnen de taal-en literatuurtheorie. In eerste instantie heb ik die toepassing kort geduid, waarbij ik de theorieën van Ferdinand de Saussure en Roland Barthes summier heb samengevat en als uitgangspunt voor verdere kritiek heb genomen. De eerste twee kritiekpunten heb ik gedestilleerd uit de denkbeelden van Barthes. Zijn conclusie over de aard van ‘feiten’ is paradoxaal, omdat hij van mening is dat ieder ‘feit’ interpretatief is, maar dat er toch een reële werkelijkheid bestaat buiten de wereld van de taal. De performatieve handelingen waarvan Barthes historici beschuldigt, staan net zo goed aan de basis van zijn eigen werk. Het tweede kritiekpunt stelt vraagtekens bij de bruikbaarheid en grenzen van de structuralistische methode. Tenslotte heb ik aan de hand van de Saussure’s theorie van het taalsysteem mijn nuances geplaatst bij de vermeende objectiviteit van diezelfde methode. Het verweer van structuralisten tegen intentionalistische kritiek kent haar beperkingen. De these dat de bedoeling van de auteur niet te achterhalen valt, miskent het belang van historische context. De nadruk op de narratieve component in historische verhandelingen kan op haar beurt al snel leiden tot de overtrokken en onterechte notie dat historici zich schuldig maken aan het schrijven van fictie.
Na deze kritiek op de structuralistische methode blijft één significante vraag overeind. Als er teveel mankeert aan ‘structure’ om te dienen als een afdoende verklaring voor menselijk handelen in de geschiedenis, voldoet ‘agency’ dan wel? Het antwoord moet ik helaas in het midden laten. Ook het intentionalisme kent immers haar beperkingen. De subjectiviteit van taal(gebruik) vormt misschien wel het beste argument dat structuralisten voorhanden hebben, en ook context biedt niet altijd uitkomst. Zij het omdat de nodige bronnen niet voorhanden zijn, zij het omdat die context ook geïnterpreteerd moet worden. Het ‘antwoord’ op de ‘structure’ vs. ‘agency’-vraag is dan misschien ook wel dat er helemaal geen antwoord bestaat. Vooralsnog lijkt de beste modus operandi te liggen in een combinatie van beide methoden, waarin de kracht hem niet ligt in de afwerping van het ene, maar in de deelse incorporatie en omarming van het andere.
Literatuurlijst
Burke, John M., The Death and Return of the Author (Edinburgh 1989).
Goulimari, Pelagia, Literary Criticism and Theory: from Plato to postcolonialism (New York 2015).
Leezenberg, Michiel en Gerard H. de Vries, Wetenschapsfilosofie voor de Geesteswetenschappen (Amsterdam 2012).
[1] Barthes’ essay verscheen voor het eerst in het Engels in het Amerikaanse journal Aspen 5-6 (1967).
[2] Michiel Leezenberg en Gerard H. de Vries, Wetenschapsfilosofie voor de Geesteswetenschappen (Amsterdam 2012) 238.
[3] Leezenberg en de Vries, Wetenschapsfilosofie, 224-25, 234.
[4] Ibidem, 237,247.
[5] Ibidem, 164. Pelagia Goulimari, Literary Criticism and Theory: from Plato to postcolonialism (New York 2015) 285.
[6] Ibidem, 164-65. Goulimari, Literary Criticism and Theory, 288-89.
[7] Ibidem, 165.
[8] Performatieve taalhandelingen zijn taalhandelingen die iets teweeg brengen in de fysieke wereld, en dus, met name in dit geval, een claim van waarheid over de (historische) werkelijkheid bevatten. Ibidem, 165.
[9] John M. Burke, The Death and Return of the Author (Edinburgh 1989) 8-10, 186-87.
[10] Ibidem, 245.
[11] Ibidem, 235.
[12] Ibidem, 165-66.
[13] Ibidem, 167.
dit essay verscheen oorspronkelijk onder de volgende titel:
De auteur is dood: een kritische revisie van de structuralistische methode binnen de literatuurtheorie